Opeens zingt de term groene inflatie overal rond. Klimaatverandering noopt tot vermindering van de CO2 uitstoot maar er is nog onvoldoende nieuwe, betrouwbare en bewezen efficiënte technologie om dit voor elkaar te krijgen. Dat betekent onvermijdelijk dat de prijzen van producten zullen stijgen. Zie hier het monster van de groene inflatie. Menig politicus ligt er wakker van. Zullen de minvermogenden als gevolg van de onvermijdelijke prijsstijgingen massaal op populistische partijen gaan stemmen? En wat komt er dan nog van klimaatbeleid terecht?
De afgelopen jaren waren economen nooit bang voor inflatie maar juist voor deflatie. Deflatie staat voor daling van het algemeen prijspeil. Op de korte termijn is dat prettig voor burgers omdat zij minder geld kwijt zijn voor de aanschaf van hun producten. Het leidt echter tot uitstel van aankopen omdat consumenten anticiperen op verdere prijsdalingen. Tegelijkertijd worden schulden duurder zodat er nog minder wordt geconsumeerd. Het gevolg is dat bedrijven minder gaan investeren en zo komt er een negatieve spiraal op gang. Deflatie is geen pretje.
Hoe zit het met inflatie? Inflatie betekent dat de koopkracht van het geld afneemt. Prijzen worden gemiddeld hoger en je hebt dus meer geld nodig om een bepaald pakket boodschappen te kunnen betalen. Als de voedselprijzen stijgen is dat met name een probleem voor arme mensen omdat zij een relatief groot deel van hun inkomen aan voedsel uitgeven. Voor mensen met schulden is een beetje inflatie wel prettig omdat de waarde van hun schuld ook slinkt terwijl de waarde van bijvoorbeeld hun huis vaak wel intact blijft omdat de huizenprijzen in lijn met de inflatie oplopen. Ook de overheid, in veruit de meeste landen de grootste schuldenaar, heeft baat bij inflatie, omdat die de reële waarde van de staatsschuld doet afnemen.
Inflatie blijft echter een veelkoppig monster. Als een individueel land meer inflatie kent dan zijn handelspartners wordt door de geldontwaarding de import duurder. De export stijgt op korte termijn door de ontwaarding van de munt maar vakbonden zullen de prijsstijging gecompenseerd willen zien met loonsverhogingen waardoor de prijzen nog verder stijgen en de export weer zal afnemen. Veel hangt dus af van het inflatieniveau in verhouding tot die van de omringende landen.
Het probleem met groene inflatie is dat het ene land harder wordt geraakt dan het andere. Een land met goedkope waterkracht en kernenergie heeft bijvoorbeeld lagere electriciteitsprijzen dan een land dat nog steeds afhankelijk is van fossiele energie die duurder is geworden en eenvoudigweg het geld niet heeft om te investeren in groene energie. Vandaar dat de arme landen, die nauwelijks hebben bijgedragen aan de CO2 uitstoot, geld vragen voor de energietransitie aan de rijke landen die heel veel hebben uitgestoot. Rijke landen zeggen dat vervolgens toe maar komen hun beloften lang niet altijd na. Zonder herverdeling tussen rijk en arm zal de energietransitie dus niet slagen.
Minstens zo belangrijk is dat de beleidsmakers niet al te veel geobsedeerd raken door verboden en geboden van vervuilende activiteiten maar vooral gebruik maken van het prijsmechanisme om gedrag te beïnvloeden. Een CO2 belasting is eigenlijk een heel eenvoudig en efficiënt instrument om het gedrag van miljarden mensen en organisaties te beïnvloeden. Als er een serieus prijskaartje hangt aan uitstoot is dat een goede reden om voor schonere activiteiten te kiezen.
Ik heb er een hard hoofd in of regeringen wel de verleiding van het verbod kunnen weerstaan. Het pensioenfonds ABP bijvoorbeeld besloot onlangs om niet meer te beleggen in de fossiele industrie. Dat klinkt prachtig maar het maakt het alleen maar lastiger voor de oliemaatschappijen om de transitie naar gas te maken. Die transitie is op korte termijn belangrijk omdat het nog wel even zal duren voordat wind en zon maar ook waterstof in onze energiebehoefte kunnen voorzien. Gas blijft dus op de middellange termijn cruciaal om vieze steenkool uit te faseren. De vraag naar gas zal dus groot blijven. En als die vraag wordt onderdrukt met nationale verboden zullen wij eenvoudigweg niet in de energiebehoefte kunnen voorzien.
De reden waarom ik vrees dat regeringen liever kiezen voor verboden dan voor een CO2 belasting is dat de pendule over de rol van de staat in de markt de laatste tijd steeds meer doorslaat richting directe staatsinterventie. De meeste mensen menen dat de rol van de markt moet worden ingedamd om bijv. ongelijkheid en vervuiling te temmen. Met die opvatting is niets mis maar men kan markten het beste temmen door gebruik te maken van datzelfde marktmechanisme. Als vervuiling door een belasting veel geld kost gaan mensen hun gedrag immers veranderen.
Het is altijd weer interessant om te zien hoe de opvattingen in de samenleving over de rol van de staat en die van de markt veranderen door de tijd heen. In de VS werd bijvoorbeeld Standard Oil van Rockefeller in 1911 opgedeeld in 34 bedrijven in een poging de macht van het kartel te breken. Dit leidde tot ‘De Seven Sisters’ die bestonden uit drie oliemaatschappijen aangevuld met vier andere maatschappijen. Door hun oligopolie wisten de Seven Sisters echter nog steeds te profiteren van de groeiende vraag naar olie en maakten enorme winsten. Pas in 1973 werd hun macht door het OPEC kartel gebroken. De consumenten van olie schoten er niet veel mee op want zij werden op een nieuw kartel getrakteerd.
Afgezien van mededinging leidde ook werkloosheid tot staatsinterventie. Tijdens het interbellum kozen de Amerikaanse Democraten voor de New Deal van F.D. Roosevelt omdat zij de resultaten van marktkrachten sociaal onacceptabel vonden. De grote economische crisis die uitbrak in 1929 leidde immers tot hoge werkloosheid. Door de New Deal kreeg de staat een grotere rol in de markt. Allerlei publieke werken werden aanbesteed om de werkloosheid te bestrijden.
Na 1945 werd deze trend voortgezet en leidde tot de opbouw van meer sociale voorzieningen. Vanaf de jaren 80 ging de pendule echter weer de andere kant op toen veel economen en politici deregulering zagen als de uitweg uit de economische problemen. In onze tijd lijkt de pendule weer een tegenbeweging te maken. Veel politici vinden tegenwoordig dat de deregulering te ver is voortgeschreden en overal klinkt de roep dat de staat weer een grotere rol moet spelen.
Met die oproep is op zichzelf niets mis. De markt kent negatieve ‘externaliteiten’, zoals economen dat noemen, in de vorm van bijv. ongelijkheid en milieuvervuiling en het is evident dat op die gebieden de staat moet ingrijpen. De staat moet dat echter wel op een intelligente wijze doen. Het is beter om gebruik te maken van het marktmechanisme dan te werken met louter verboden.
Om dat goed uit te leggen dienen wij ons even te verdiepen in de efficiëntie van de markt. Op Youtube kan men een lezing van de Amerikaanse econoom Milton Friedman aantreffen waarin hij de subtiliteit van het marktmechanisme demonstreert. Aan de hand van een eenvoudig potlood met een gummetje toont Friedman het mysterie van de ‘onzichtbare hand’ die de vrije markt stuurt tot heil van iedereen. Het potlood is een prachtig product dat geen mens in zijn eentje maken kan, maar toch voor een paar dubbeltjes overal te verkrijgen is. Schrijfwaar van hout uit de staat Washington, grafiet uit Zuid-Amerika, een gommetje uit Maleisië en van weer elders nog een messing stripje, lijm, verf voor de opdruklettertjes. Het is een wonder dat, zonder een vorm van centrale planning, al die onderdelen op de juiste plaats, op de juiste tijd en in de juiste hoeveelheden werden samengebracht, zodat uiteindelijk de consument in een achteraf dorpje op het platteland een potlood kan kopen.
Duizenden mensen werken – zonder het te weten – samen aan de fabricage van potloden. Mensen die elkaars taal niet spreken, elkaar niet kennen, maar onderling indirect met elkaar communiceren via prijzen. Zie hier, de magie van het prijsmechanisme!’
Dit alles betekent natuurlijk niet dat het kapitalisme geen verspilling kent. Reclame-uitingen neutraliseren elkaar. Monopolies houden prijzen kunstmatig hoog en ga zo maar door. Dit alles neemt echter niet weg dat de markt als geen ander in staat is om op de meest efficiënte wijze kapitaal, arbeid en kennis te combineren. Zodra ambtenaren verrekijkers gaan produceren gaat het schreeuwend mis.
Precies om die reden ben ik zo’n groot voorstander van een CO2 belasting. Die belasting gaat het gedrag van miljarden mensen en organisaties via het prijsmechanisme beïnvloeden. Huizen worden geïsoleerd zodat er minder energie nodig is om ze te verwarmen. Het wordt nog aantrekkelijker om in wind, zon, waterstof en misschien ook kernenergie te investeren.
Niemand hoeft zich nog zelf af te vragen wat de schade voor het milieu is van ons consumptief gedrag. Kan ik wel een iPhone kopen? Kan ik wel een bananen eten? Door de CO2 belasting wordt eindelijk de milieuschade doorberekend in de prijs van het product. Als dat product vervolgens te duur wordt gaat iedereen in de productieketen nadenken over alternatieven die de uitstoot verlagen. Een T-shirt dat zwaar wordt belast prijst zichzelf uit de markt. De fabrikant gaat proberen om op elektriciteitsgebruik te besparen terwijl de aanbieder van stroom overschakelt op zonne-energie. De hele productieketen vergroent.
Dat klinkt allemaal mooi, maar het leidt wel tot groene inflatie. Dat brengt ons weer terug bij de vraag die aan het begin werd gesteld. Zullen al die prijsstijgingen als gevolg van de CO2 belasting leiden tot een opstand? Zullen mensen niet massaal gaan stemmen op partijen die de klimaatverandering eenvoudigweg ontkennen waardoor de verduurzaming stokt?
Gelukkig hoeft het niet zo’n vaart te lopen. In de eerste plaats kan de opbrengst van de CO2 belasting weer worden teruggegeven aan de mensen met de lage inkomens zodat zij gecompenseerd kunnen worden. Daar is voldoende financiële ruimte voor.
In de tweede plaats doet zelfs een relatief hoge CO2 belasting minder zeer dan mensen denken. Het IMF stelt een CO2 belasting voor van 100 Britse ponden per ton CO2 uitstoot. In het VK is de CO2 uitstoot minder dan 6 ton per persoon per jaar plus 2 of 3 ton voor de geïmporteerde producten. In dit geval zou een CO2 belasting van 100 Britse ponden per ton neerkomen op beetje meer dan 2 Britse ponden per dag en neerkomen op 5 % van de totale Britse belastinginkomsten. Dat bedrag zou kunnen worden gecompenseerd voor de lage inkomens. Dat zal echter niet gebeuren bij hoge inkomens die vaak veel uitgeven, veel vliegen, heel veel autokilometers maken, of grote tochtige huizen verwarmen. De prijs van een banaan zal maar klein beetje stijgen.
Koffie is ook een goed voorbeeld hoe klein de prijsstijging zal zijn. Eén kilo koffiebonen produceert een CO2 uitstoot van 15 kilogram. Als men duurzaam produceert reduceert men de uitstoot tot 3,5 kilo. Dat zou met een CO2 belasting van 100 Britse ponden per ton CO2 uitstoot betekenen 1,5 Britse pond voor niet duurzame koffie en 35 pence voor duurzame. Met 1 kilo koffiebonen kan men dozijnen kopjes koffie maken dus de consumenten zulle het nauwelijks merken. Achter de schermen zullen echter koffieboeren en transporteurs koortsachtig werken om de uitstoot te reduceren om op die 35 pence uit te komen.
Het lijkt een hele grote stap om de wereld te decarboniseren maar men kan het hele proces beter zien als een biljoen kleine stapjes. Dankzij de efficiëntie van het marktmechanisme hoeft dat helemaal niet zo’n hele grote stap te zijn. Zelfs met een relatief hoge CO2 belasting, waar regeringsleiders nu nog voor terugdeinzen, blijven we nog steeds bananen eten en kopjes koffie drinken. Het groene inflatie monster hoeft dus niet automatisch te leiden tot veel grotere populistische partijen die de verduurzaming de nek om zullen draaien. Er is hoop voor onze planeet en de mensen die daarop wonen.